3.5 Behaviourisme

Het behaviorisme is een stroming binnen de wetenschapsfilosofie die zich uitspreekt over het onderzoeksdomein en de onderzoeksmethoden van de psychologie. Het behaviorisme is dus een filosofie achter de psychologie.

"Behaviorism is not the science of human behavior; it is the philosophy of that science.(B.F. Skinner)[1]"

Binnen het behaviorisme bestaan verschillende stromingen. Een aantal uitgangspunten zijn echter gemeenschappelijk:

"Psychology as the behaviorist views it is a purely objective experimental branch of natural science. Its theoretical goal is the prediction and control of behavior. ... My goal is not 'the description and explanation of states of consciousness as such'. (John Watson)[2]"

Psychologie wordt door het behaviorisme dan ook kortweg gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van het gedrag.

Bron: de Vocht

 


Gedragsleer


Leerdoelen

Na bestudering van hoofdstuk 7 kan de student:

- een omschrijving geven van waar de gedragsleer zich mee bezighoudt en het belang van de gedragsleer voor de verpleegkundige aangeven

- uitleggen dat de sociale psychologie een onderdeel van de gedragsleer is

- aan de hand van het experiment van Asch uitleggen dat menselijk gedrag beïnvloedbaar is door de sociale omgeving

- uitleggen wat de fundamentele attributiefout is bij het attribueren van het gedrag van anderen

- beschrijven hoe mensen hun eigen gedrag attribueren en 3 punten noemen die verklaren waarom hierbij externe factoren een grotere plaats krijgen dan bij het attribueren van het gedrag van anderen

- uitleggen wat waarden en normen zijn en op wat voor manier sociale controle een rol speelt in een groep

- het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram beschrijven en de resultaten bespreken in het licht van sociale normen, toezicht, buffers en ideologische rechtvaardiging

- de experimenten van Sherif en Zimbardo beschrijven en hier conclusies aan verbinden

- uitleggen welke factoren een rol spelen bij het zogenaamde 'omstander-effect'

- aan de hand van 3 punten uitleggen hoe zij zich teweer kan stellen tegen de macht van de situatie


Intro:

' "Dat zou ik nooit doen!" zei Marian toen ze op school een casus bespraken waarin de verpleegkundigen over het hoofd van de patiënt heen hun weekendervaringen met elkaar bespraken. Vol goede voornemens ging ze haar eerste stage in. Ze kwam terecht op een groep waar de zorgvrager wel op papier maar niet in de praktijk centraal gesteld werd. Terwijl ze een verstandelijk gehandicapte jongen een het verzorgen was met collega Hennie babbelde Marian honderduit tegen Hennie over het tweedehands autootje dat ze op het oog had. En ineens was het of de film stilstond: ze zag en hoorde zichzelf bezig terwijl de casus van school door haar hoofd flitste: ... dat zou ik nooit doen...

Hoe had het toch zover kunnen komen?'



7.1 Inleiding


In de ruimte waar verpleegkundigen de zorgplannen met zorgvragers bespreken kiezen de verpleegkundigen bewust voor een `laag zitje' in plaats van voor een opstelling met een bureau met een stoel voor en een stoel achter het bureau. Zij doen dit omdat hun ervaring is dat het beter lukt om tot een gelijkwaardig gesprek te komen in het `lage zitje' dan in de bureauopstelling.


Een leerlingverpleegkundige die het patiëntgericht werken hoog in het vaandel heeft staan doet binnen twee weken mee met het duidelijk niet-patiëntgerichte werken op de afdeling waar zij stage loopt.


Als verpleegkundige Tanja meneer De Wier helpt bij het wassen en aankleden is meneer De Wier vriendelijk en coöperatief; als verpleegkundige Joke meneer De Wier helpt is hij agressief en onhandelbaar.


Als je op straat een epileptische aanval krijgt, is de kans groter dat je geholpen wordt wanneer slechts één persoon hiervan getuige is dan wanneer tien personen hiervan getuige zijn.


Een zorgvrager weigert zijn medicijnen in te nemen als de leerlingverpleegkundige hem zegt dit te doen, maar hij `gehoorzaamt' wel als de hoofdverpleegkundige hem zegt zijn medicijnen in te nemen.


Een dementerende bewoner laat zich altijd rustig wassen door de verpleegkundige, behalve wanneer het wassen in de badkamer gebeurt.


We kennen Jan al jaren als een lieve, rustige verstandelijk gehandicapte jongen. Sinds er echter de laatste tijd steeds meer verstandelijk gehandicapte kinderen met gedragsproblemen in de groep zijn komen wonen wordt Jan steeds onhandelbaarder. Is hij toch niet zo'n lieve jongen als wij altijd dachten?


In een psychiatrische leefgemeenschap Azalea is de sfeer al enige tijd slecht. Volgens de groepsleden is dit allemaal te wijten aan het gedrag van Tinus. Tinus doet alles verkeerd en verpest het leefklimaat in de groep. Ten einde raad besluit de groepsleiding Tinus over te plaatsen naar een andere leefgemeenschap. Tot hun stomme verbazing verbetert de sfeer in de Azalea-groep niet. Volgens de groep is dit nu te wijten aan het gedrag van Loes. Zij is nu degene die alles verkeerd doet en daarmee voor iedereen de sfeer verpest.


In een experiment van Hofling en anderen (1966) belde een arts een verpleegkundige op (die wel wist dat deze arts lid van de staf was, maar hem nog nooit had ontmoet). Hij schreef voor een zorgvrager een dosis van het niet bestaande medicijn 'Astroten' voor. In de medicijnkast was door de onderzoekers een doosje met het opschrift 'Astroten' neergezet. Op dit doosje stond de maximale dagelijkse dosis aangegeven. De arts gaf aan de telefoon een dosis op die het dubbele was van wat op de verpakking van dit medicijn als maximale dagelijkse dosis aangegeven stond. Hiermee werden verschillende strenge regels overtreden. Het ging om een arts die onbekend was op de afdeling, die telefonisch een opdracht gaf en daarbij bovendien een onwaarschijnlijk hoge dosis voorschreef. Toch was 95 procent van de verpleegkundigen bereid om in opdracht van `de dokter' het medicijn toe te dienen. (In werkelijkheid werden de verpleegkundigen tegengehouden als ze met het medicijn naar de zorgvrager toe wilden gaan. Anders had de onderzoeker de fout begaan niet ethisch verantwoord te werken.)


Binnen de gedragsleer worden alle hierboven genoemde fenomenen bestudeerd en zo goed mogelijk verklaard. De gedragsleer bestudeert namelijk de wisselwerking tussen het levende wezen (in deze voorbeelden `de mens') en de situatie waarin deze zich bevindt (Holzhauer e.a., 1985).

`De situatie' bestaat hierbij uit twee componenten:

- de materiële omgeving: alle levenloze factoren in de omgeving (in welke ruimte je je bevindt en hoe die er uitziet, de temperatuur, het licht, kleuren in de omgeving, hoeveel herrie er is, hoe het weer is enz.)

- de sociale omgeving: de andere mensen in je omgeving.


Dus de gedragsleer bekijkt hoe gedrag van mensen beïnvloed wordt door de omstandigheden en de mensen om hen heen. Het onderdeel van de gedragsleer dat de invloed van de sociale omgeving op mens bestudeert heet de sociale psychologie. De sociale psychlogie maakt onderdeel uit van de gedragsleer. 

In diverse voorgaande hoofdstukken is al gewezen op de invloed van de omgeving op het gedrag van de mens, bijvoorbeeld bij de discussie over hoe stabiel de menselijke persoonlijkheid is en in hoeverre deze persoonlijkheid het gedrag kan verklaren en in hoeverre het gedrag onder invloed van situationele invloeden staat. In dit hoofdstuk gaan we nader op deze laatste factor in.



7.2 Een experiment als voorbeeld


Een klassiek experiment op het gebied van de gedragsleer is het experiment van Asch, dat al in 1952 uitgevoerd werd (afb. 7.1). Het is een experiment dat heel duidelijk laat zien hoe sterk we in ons eigen oordeel beïnvloed kunnen worden door de oordelen van anderen.

Asch liet zijn proefpersonen steeds twee kaarten tegelijk zien. Op kaart A stond steeds één lijn afgebeeld, op kaart B stonden drie lijnen, waarvan er steeds één even lang was als de lijn op kaart A. Dit was duidelijk te zien. De vraag aan de proefpersonen was simpel: welke lijn van kaart B is even lang als de lijn op kaart A? Er zat echter een addertje onder het gras. Van de zeven proefpersonen waren er zes van tevoren door de onderzoeker geïnstrueerd om bepaalde antwoorden te geven. Van de zeven proefpersonen was er dus maar één die van tevoren nergens van wist, en deze proefpersoon (de `naïeve' proefpersoon) wist natuurlijk ook niet dat de anderen wel van tevoren instructies hadden gehad.

Bij de uitvoering van het experiment moesten de proefpersonen een voor een antwoord geven en de naïeve proefpersoon zat hierbij op de voorlaatste plaats. Meestal gaf iedereen gewoon de goede antwoorden, maar op bepaalde (van tevoren afgesproken) punten in het experiment gaven ineens alle geïnstrueerde proefpersonen zonder een spier te vertrekken bijvoorbeeld `lijn twee' als antwoord, terwijl toch duidelijk te zien was dat het goede antwoord lijn drie moest zijn. Het experiment ging om de vraag wat de naïeve proefpersoon nu zou doen. Zou hij `lijn drie' als antwoord geven (omdat immers duidelijk te zien was dat dit het juiste antwoord was) of zou hij zich laten beïnvloeden door de antwoorden van de anderen en ook `lijn twee' zeggen?

Dit experiment leverde de volgende resultaten op: 75 procent van alle naïeve proefpersonen ging ten minste één keer mee in het (duidelijk foute) oordeel van de anderen. Gemiddeld genomen gingen de naïeve proefpersonen ongeveer eenderde van alle keren mee in het foute oordeel van de andere proefpersonen.


[afb. 7.1] = afb. 4.10 niv. 4


Je kunt dus driekwart van je groepsgenoten binnen tien minuten iets laten beweren waarvan zij zelf weten dat het niet waar is. Je zou voor de grap eens moeten vragen wie van zichzelf denkt dat hij tot deze driekwart zou behoren. Waarschijnlijk steekt veel minder dan driekwart van de groep zijn vinger op. Mensen denken dat zij zoiets niet zouden doen (omdat ze denken niet zo beïnvloedbaar te zijn) maar blijken, wanneer ze in een situatie gebracht worden waarin het erop aankomt, dit beïnvloedbare gedrag wel te vertonen (omdat de invloed van de situatie groter is dan zij zelf inschatten).



7.3 De fundamentele attributiefout


Ons gedrag wordt in veel grotere mate dan wij zelf denken beïnvloed door de situatie waarin we ons bevinden wanneer we dat gedrag vertonen. Dit wordt in de gedragsleer wel de fundamentele attributiefout genoemd. Mensen neigen er dus naar om de invloed van de omgeving te onderschatten wanneer we gedrag van mensen willen verklaren. Attributie wil zeggen `toeschrijven aan'. Wat we heel vaak doen is gedrag van mensen toeschrijven aan hoe die mensen nu eenmaal zijn (docenten beweren bijv. dat leerlingen slechte cijfers voor anatomie halen omdat ze niet voldoende capaciteiten hebben of er niet hard genoeg voor werken) in plaats van aan situationele factoren (een slechte docent anatomie of problemen thuis).

Het is trouwens een opvallend verschijnsel dat mensen bij de verklaring van hun eigen gedrag er dikwijls toe neigen om de oorzaken bij voorkeur in de situatie te zoeken. Zou je dus de leerling met de slechte anatomiecijfers vragen hoe dit komt dan zou zij waarschijnlijk wel factoren noemen als: `de docent is niet duidelijk', `de toets zat slecht in elkaar' of `problemen thuis'. Voor je het weet is de docent met de leerling in een soort gekissebis verzeild geraakt waarmee ze geen van tweeën iets opschieten. Kennis van dit soort fenomenen kan er hopelijk toe bijdragen dat jij met zorgvragers niet in een welles-nietes-spelletje verzeild raakt over hoe het komt dat bijvoorbeeld de revalidatie van de zorgvrager zo traag verloopt.

Het feit dat mensen gedrag bij anderen toeschrijven aan hoe ze zijn terwijl die persoon zelf zijn gedrag veel meer aan situationele factoren toeschrijft kan ook menig misverstand en menige ruzie tussen mensen verklaren. Kijk maar eens naar de volgende twee gespreksfragmenten (naar Forsyth, 1987):

Persoon 1 (die het gedrag van de ander waarneemt): "Waarom heb je me niet gebeld gisteravond?"

Persoon 2 (de handelende persoon): "Ik moest nog veel doen, want ik moest nog leren voor mijn tentamen."

Persoon 1: "Je houdt niet meer van me!"


Persoon 1 (die het gedrag van de ander waarneemt): "Heb je er wel aan gedacht de wasmachine aan te zetten?"

Persoon 2 (de handelende persoon): "Och, dat ben ik vergeten"

Persoon 1: "Je hebt ook geen greintje verantwoordelijkheidsgevoel!"

Persoon 2: "Ik heb gewoon teveel andere dingen aan mijn hoofd!"


In beide situaties schrijft persoon 1 het gedrag van de ander aan interne factoren toe, terwijl die persoon zelf een externe verklaring voor zijn gedrag geeft. Op deze manier kunnen attributieverschillen heel wat conflictstof opleveren.


Hoe valt nu te verklaren dat mensen gedrag van anderen veel meer aan de interne eigenschappen van die ander toeschrijven dan ze bij hun eigen gedrag geneigd zijn te doen? Hier bestaan in hoofdlijnen drie verklaringen voor (die elkaar aanvullen):

Ten eerste ken je jezelf natuurlijk veel beter dan dat je een ander kent. Je kent jezelf uit veel verschillende situaties en weet dat je niet in iedere situatie hetzelfde reageert. 'Vandaag doe ik wel erg chagrijnig maar ik ben ook heel vaak vriendelijk dus ik kan niet van mezelf zeggen dat ik een chagrijnig type ben'. Je eigen chagrijnigheid hangt dus duidelijk van de situatie op dit moment af. Als je een ander in een bepaalde situatie chagrijnig vond, ben je meer geneigd de conclusie te trekken dat dat een chagrijnig type is.

Ten tweede hebben we de neiging om de wereld om ons heen zo simpel en overzichtelijk mogelijk te houden. Dat lukt het beste als we anderen onveranderlijke, interne eigenschappen toeschrijven. Hierdoor wordt hun gedrag immers voorspelbaar. Dit komt sterk tot uitdrukking bij de eerste indruk die je van iemand opdoet; je slaat die eerste indruk op alsof iemand dus zo is. Misschien is iemand die eerste keer heel toevallig vrolijk terwijl hij dat bijna nooit is. Toch slaan we dan als beeld op 'een vrolijke persoonlijkheid'. Hiermee kun je dus de plank nogal eens mis slaan maar het houdt de wereld wel lekker overzichtelijk. Onszelf zien we trouwens wel als veranderlijk, flexibel en als iemand die zich goed aan kan passen aan de omstandigheden. Vandaar dat ook dit tweede punt mede verklaart waarom we voor anderen andere attributies gebruiken dan voor onszelf.

Ten derde is het zo dat het perspectief van waaruit we het gedrag van een ander en het gedrag van onszelf bekijken verschillend is. Bij het gedrag van een ander zie je de ander ook, bij gedrag van jezelf zie je vooral de omgeving. We neigen ernaar om datgene dat ook letterlijk onze 'focus of attention' is als verklaringsgrond te nemen voor het gedrag dat we zien.


Bij nadere bestudering blijken we trouwens niet bij al ons eigen gedrag de neiging te hebben dit aan situationele factoren toe te schrijven. De neiging om de situatie als verklaring aan te voeren hebben we vooral wanneer we niet tevreden zijn over ons gedrag. We geven dan de situatie de schuld van onze mislukkingen. Wanneer we een goede prestatie geleverd hebben schrijven we dit vaak wel toe aan onze eigen interne eigenschappen (dus aan hoe fantastisch we zijn). Dit wordt wel 'defensieve attributie' genoemd, we attribueren in ons voordeel. Het blijkt dus heel moeilijk te zijn om objectief naar ons eigen gedrag te kijken. Hiernaar is bijvoorbeeld onderzoek gedaan in de wereld van de sport: 80% van de opmerkingen van de winnaars blijken interne attributies te zijn, zoals "ons team speelde geweldig". De verliezers gaven maar 53% interne attributies en hadden de neiging om het verlies toe te schrijven aan situationele, externe factoren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de opmerking: "we hadden wel erg veel pech vandaag" of "het veld was erg slecht".


Mensen verschillen trouwens nogal in de neiging om in hun voordeel te attribueren. Dit heeft te maken met hun optimistische of pessimistische levensinstelling. Wat dat betreft biedt de optimistische instelling de meeste voordelen. Vandaar in dit verband een advies voor wie lang en gezond wil leven:

schrijf alle dingen die goed lukken in je leven toe aan je eigen goede eigenschappen, dus maak ze tot een verdienste van jezelf. Als er eens wat mis gaat, verklaar je dit door een ongelukkige samenloop van externe omstandigheden. Als je wint met monopoly denk je: "Wat kan ik toch ontzettend goed monopoly spelen". Als je verliest denk je: "Wat had ik een pech met gooien vandaag zeg". Dit is de typisch optimistische levenshouding, waarbij dankbaar gebruik gemaakt wordt van defensieve attributies. 

De echte pessimist schrijft alles wat goed gaat toe aan het toeval en externe factoren. "Ik ben geslaagd voor mijn rijexamen, de examinator zal wel hebben zitten pitten anders had ik het vast nooit gehaald". Alles wat fout gaat is verschrikkelijk zijn eigen schuld: "Wat ontzettend stom van mij dat ik dat bord heb laten vallen, is ben wel vreselijk onhandig". 

Om hun kijk op het leven vol te kunnen houden moeten zowel de optimisten als de pessimisten de waarheid zeker af en toe geweld aandoen. Hierbij is de optimistische levensvisie het meest aan te bevelen: pessimisme leidt tot mindere prestaties in werk en studie en tot een slechtere gezondheid, vaker ziek zijn en een korter leven dan optimisme (Kampen e.a., 1987).


7.4 Waarden, normen en sociale controle

Waarden zijn opvattingen over wat goed, belangrijk of het nastreven waard is. Een waarde is dus het belang dat je hecht aan een bepaald gedrag, voorwerp of aan een bepaalde gebeurtenis. Gedrag waar je waarde aan kunt hechten is bijvoorbeeld dat als iemand iets van je leent hij je dit ook uit zichzelf weer teruggeeft. Een voorwerp waar je waarde aan kunt hechten is een broche die je van je oma gekregen hebt of een brief die je van je vriendje gekregen hebt. De waarde die jij hecht aan een voorwerp heeft dus niet persé iets te maken met de geldwaarde van dit voorwerp. Een gebeurtenis waar je waarde aan kunt hechten is de diploma-uitreiking van je opleiding tot verpleegkundige of je trouwdag.

Iedereen heeft voor zichzelf waarden, dus ook jij. Je bent je echter niet altijd even bewust van je eigen waarden. Je komt er vaak achter hoe je eigen waarden eruit zien wanneer iemand hier niet naar handelt. Stel je leent iemand je scooter uit je krijgt hem pas na twee keer vragen terug en dan ook nog met een lege tank en een kras erop dan vind je dit waarschijnlijk niet leuk. Je komt er dan dus achter dat je er blijkbaar waarde aan hecht dat anderen zorgvuldig omgaan met de spullen die je hen leent en dat ze ze uit zichzelf teruggeven.

Normen zijn gedragsregels die uit de waarden voortkomen. Als je bepaalde waarden hebt dan hoort daar bepaald gedrag bij. Als voor jou een waarde is: 'ik vind het belangrijk dat de lessen op tijd beginnen' dan hoort daar als norm bij 'ik ga op tijd naar de klas'. Als je als waarde hebt: 'ik vind het belangrijk om een zo gezond mogelijk gebit te hebben' dan kun je daar als normen bij bedenken: 'ik poets en floss regelmatig mijn tanden' 'ik ga twee keer per jaar naar de tandarts' en 'ik eet zo min mogelijk zoetigheid'.

Bij normen past dus de uitdrukking: geen woorden maar daden. Bij normen gaat het dus om gedrag, dus wat je nou echt doet. 


Binnen iedere groep bestaan en ontstaan normen. Je kunt hierbij onderscheid maken tussen formele normen en informele normen.

Formele normen zijn regels die vastgelegd zijn in wetten, voorschriften of reglementen. Ze staan dus ergens op papier, iedereen kan hier kennis van nemen en wordt vaak ook geacht hier kennis van te nemen. Formele normen zijn dus heel duidelijk, iedereen weet wat dat betreft waar hij aan toe is. Een voorbeeld van formele normen die voor alle Nederlanders gelden zijn de regels van de verkeerswet. In de verkeerswet staat precies beschreven wat de gedragsregels zijn voor verkeersdeelnemers. Er staat precies in beschreven wat je allemaal wel maar vooral ook wat je allemaal niet mag. Als je bezig bent (geweest) met je theorie-examen voor het rijbewijs weet je hier alles van.

Zo heeft ook de school waar je op zit gegarandeerd formele normen. Ergens (meestal in de studiegids) staat beschreven aan welke regels jij je als bezoeker van de school te houden hebt. Waar mag je roken, waar mag je je fiets parkeren, waar mag je eten, waar moet je je afmelden als je ziek bent enzovoort. Allemaal voorbeelden van formele normen. 

Informele normen zijn regels die niet schriftelijk zijn vastgelegd maar die te maken hebben met welk gedrag binnen een bepaalde groep wel of niet geaccepteerd wordt. Je zou de informele normen ook de 'ongeschreven wetten' kunnen noemen. Deze informele normen zijn wat spannender of geheimzinniger dan de formele normen, want de informele normen staan nergens beschreven. In een nieuwe groep ontstaan ze sluipenderwijs in de loop van de tijd. Kom jij als nieuweling in een bestaande groep dan zul je moeten ontdekken hoe de informele normen in die groep zijn. Hoe gaat men binnen deze groep met elkaar om, wat kan hier wel en wat kan hier niet? Het is niet voor niks dat je als nieuweling in een groep vaak begint met 'de kat uit de boom te kijken', omdat anders de kans dat je blunders maakt groot is. Voorbeelden van informele normen die binnen een lesgroep kunnen bestaan zijn: we noemen elkaar bij de voornaam, we gaan rustig onder de les naar het toilet, we vloeken niet in de groep, we laten elkaar niet altijd uitpraten, of we naar de docent luisteren hangt van de docent af, we trakteren als we jarig zijn. Deze gedragsregels staan nergens beschreven, maar toch voelt ieder lid van de groep wel aan aan welke regels je je te houden hebt binnen deze groep.

In de loop van een week kom je als individu in heel wat verschillende groepen. Je komt binnen een week bijvoorbeeld in je gezin, in je lesgroep, in je volleybalteam, in de bijbelclub en in de scoutinggroep. Het grappige is dat deze groepen allemaal hun eigen informele normen hebben die vaak heel verschillend van elkaar zijn. Zonder dat je er bij nadenkt ga je van de ene groep naar de andere en pas je automatisch je gedrag aan aan de informele normen die gelden in de groep waar je op dat moment bent. Zo zul je misschien tijdens een vergadering van de scoutingclub lekker je voeten op tafel leggen in het clubhuis terwijl je dit thuis nooit zou doen omdat je weet dat dat daar absoluut niet mag. En als je met je volleybalteam na de wedstrijd een colaatje drinkt laat misschien wel iedereen om de beurt een harde boer terwijl je dit in de bijbelclub niet in je hoofd zou halen. In je lesgroep noem je elkaar bij de voornaam, thuis spreek je je ouders met 'u' en 'vader' en 'moeder' aan. Binnen je volleybalteam is het normaal dat je na het trainen met z'n allen onder de douche gaat terwijl het bij jou thuis misschien nooit voorkomt dat je elkaar naakt ziet. Zo heeft iedere groep waar jij deel van uitmaakt z'n eigen informele normen. Als je naar een bepaalde groep toegaat trek je als het ware het bijpassende jasje van informele normen aan, dat je verwisselt voor een ander jasje als je naar een andere groep toegaat.


Waarom houden we ons meestal zo braaf aan de normen die binnen een bepaalde groep gelden?

Dit heeft te maken met het feit dat er op het overtreden van groepsnormen sancties (straffen) staan. Bij het overtreden van formele normen is dit heel duidelijk te zien: als je door rood licht rijdt en je wordt gesnapt dan krijg je een flinke bekeuring. Als je je niet houdt aan de schoolregels kun je een berisping krijgen en uiteindelijk zelfs van school gestuurd worden.

Maar ook het overtreden van informele normen kan je een sanctie opleveren: als de informele norm binnen een groep is dat er niet gekletst wordt tijdens de les en jij doet dit toch dan levert je dit eerst verwijtende blikken op. Als je het nog eens doet krijg je misschien al openlijk commentaar. Als je dan toch nog doorgaat wordt je gedrag misschien wel in de weekevaluatie aan de orde gesteld door je groepsgenoten. Je merkt inmiddels ook al dat iedereen wat minder aardig en toeschietelijk tegen je doet. Ben je niet bereid je gedrag te veranderen dan zul je uiteindelijk uitgestoten worden door de groep en er dus niet meer bijhoren. Dit is een vrij zware 'straf', iedereen wil per slot van rekening juist wel graag ergens bijhoren. Meestal zullen mensen zich dus wel aan de informele groepsnormen houden omdat ze het vervelend vinden er niet bij te horen. 


In het hier beschreven voorbeeld komt het principe van de sociale controle naar voren:

sociale controle is het op elkaar letten van de groepsleden met als doel ervoor te zorgen dat de groepsnormen niet overtreden worden. Gebeurt dit toch dan wordt hier op gereageerd door een sanctie (strafje) te geven. Iedereen doet hier aan mee zodra hij lid is van een groep, al heb je dit vaak van jezelf niet in de gaten. Soms gebeurt dit op een vrij brute manier: een kind op het schoolplein dat niet het juiste merk spijkerbroek draagt (informele norm van de groep) mag niet meedoen met een spelletje. Vaak werkt de sociale controle wat subtieler: iemand die voor de zoveelste keer te laat was (en daarmee een informele norm overtreden heeft) wordt tijdens het groepsgesprek nauwelijks aangekeken door de anderen waardoor het hem maar steeds niet lukt om ertussen te komen. 

Het begrip 'sociale controle' heeft voor de meeste mensen een vrij negatieve klank. Het doet ons denken aan de vitrage die je bij de buurvrouw ziet bewegen als je net even afscheid staat te nemen van je vriendje. Toch heeft de sociale controle een belangrijke functie voor de groep als geheel. Groepen kunnen alleen maar functioneren als de leden van de groep bereid zijn zich aan te passen aan elkaar. Als ieder lid van een groep op ieder moment precies deed waar hij of zij op dat moment het meeste zin in had dan werd het een enorme puinhoop kan ik je verzekeren. Als niemand zich aan wat voor verkeersregel dan ook zou houden en precies zou doen wat hij zelf wilde dan werd voor iedereen het deelnemen aan het verkeer levensgevaarlijk en misschien wel onmogelijk. Maar ook een lesgroep zou absoluut niet functioneren als mensen zich niet aan elkaar aan zouden passen. Heel af en toe komt het trouwens wel voor dat leden van een lesgroep niet bereid zijn zich aan te passen aan regels die voor de groep als geheel belangrijk zijn met  alle gevolgen vandien. De meeste mensen in die groep voelen zich doodongelukkig op school en de resultaten zijn meestal matig tot slecht. 

Wil een groep als geheel dus kunnen functioneren dan moeten de individuele leden van die groep zich houden aan de formele en informele groepsnormen. De sociale controle draagt er dus aan bij dat dit gebeurt en is voor de groep als geheel dus zeer nuttig. Door degene die de groepsnormen overtreedt kan de sociale controle als vervelend ervaren worden. Dit is zeker het geval als hij het eigenlijk niet eens is met de groepsnormen maar dus min of meer gedwongen wordt zich eraan te houden. Deze situatie kan er uiteindelijk toe leiden dat de betreffende persoon de groep verlaat. Hij kan of wil zich dan niet langer aan de geldende groepsnormen houden.


7.5 De schaduwkant van de mens

Binnen de gedragsleer wordt onder andere onderzoek gedaan naar zaken als liefde, altruïsme en wederzijdse aantrekkingkracht tussen mensen en naar hoe deze zaken het gedrag van mensen kunnen beïnvloeden. De meest schokkende gegevens vanuit de gedragsleer hebben echter betrekking op de wat minder fraaie eigenschappen van de mens. De uitkomsten van experimenten die hierop gericht waren werden vaak niet enthousiast ontvangen, ze werden soms zelfs niet geloofd. Deze uitkomsten houden de mens dan ook een spiegel voor waar hij meestal liever niet in kijkt, aangezien hierin een niet al te fraai beeld van de mens naar voren komt. Toch kunnen we beter de realiteit onder ogen zien en daar ons voordeel mee proberen te doen, in het belang van onszelf en anderen, dan dat we aan struisvogelpolitiek doen en onze kop ervoor in het zand steken. 

Achtereenvolgens zullen we gaan kijken naar een experiment van Milgram (1963), Sherif (1966) en Zimbardo (1982).


7.5.1 Het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram

Na de tweede wereldoorlog was de wereld geschokt door de gruwelen die de Nazi's begaan bleken te hebben. De hele wereld sprak er schande van, de Duitsers moesten wel een vreselijk volk zijn dat ze tot zulke daden in staat waren! Hannah Arendt heeft onderzoek gedaan naar wat voor mensen dat dan wel waren. Zo volgde ze bijvoorbeeld de rechtszaak tegen Adolf Eichmann, een Nazi oorlogsmisdadiger die schuldig bevonden werd aan het veroorzaken van de dood van miljoenen Joden. Haar conclusie hierbij was dat Eichmann een wat saai, doodgewoon bureaucratisch mannetje was die zichzelf beschreef als een radertje in een grote machine. Ook diverse psychiaters kwamen tot de conclusie dat Eichmann psychisch gezond en normaal was, en dat hij heel normale contacten met andere mensen onderhield. In haar boek 'A report on the banality of evil' trekt Arendt de conclusie dat de meeste 'schurken en monsters' van het Derde Rijk hele gewone mensen zijn, die alleen maar braaf orders opvolgden van hun superieuren. Arendts conclusies riepen ontzettend veel weerstand op toen ze wereldkundig gemaakt werden. Haar conclusies suggereren dan ook dat hele gewone mensen tot hele verschrikkelijke dingen in staat zijn, en dat dit wellicht ook voor onszelf geldt. Dit vinden de meeste mensen niet zo leuk om onder ogen te zien, we blijven liever geloven dat alleen bepaalde monsters tot monsterachtige dingen in staat zijn. Maar wijzelf, of onze liefhebbende echtgenoot of die leuke zoon of vriendin van ons? Die toch niet?


Stanley Milgram besloot in 1963 onderzoek naar deze kwestie te gaan doen. Hiervoor werden hele gewone, willekeurige proefpersonen geworven via een advertentie in de krant. Proefpersonen konden 4 dollar per uur verdienen door mee te werken aan een geheugenexperiment. Bij aankomst in het laboratorium waar het experiment uitgevoerd zou worden werd de proefpersonen verteld dat zij in het experiment de rol van leraar zouden vervullen. Ze moesten een andere proefpersoon een lijst met woordparen voorlezen en vervolgens testen hoe goed de ander deze woordparen onthouden had. Hiertoe lazen ze het eerste woord voor en moest de ander het bijbehorende woord kiezen uit vier mogelijkheden. Telkens wanneer de andere proefpersoon hierbij een fout maakte moest hem door de eerste proefpersoon een elektrische schok toegediend worden. 

Voor het experiment begon keek de proefpersoon toe hoe de ander in een stoel vastgezet werd en hoe er een elektrode aan zijn pols bevestigd werd. Vervolgens werd de proefpersoon in een andere ruimte gezet, samen met de proefleider. Hij kon degene die de woordparen moest leren en die de elektrische schokken kreeg dus niet zien. De proefpersoon zat achter een schakelkast met 30 hendeltjes waar steeds een voltage bij vermeld stond. De voltages liepen op van 15 tot 450 volt (ter vergelijking: ons lichtnet is 220 volt). Ook stonden er beschrijvingen bij de hendeltjes, variërend van 'lichte schok' tot 'gevaar: zware schok'. Wanneer de proefpersoon een hendeltje overhaalde was er een zoemer te horen, er knipperden lichtjes en de voltagemeter op de schakelkast sloeg uit. Om de proefpersoon te demonstreren hoe het werkte kreeg hij bij wijze van voorbeeld zelf een schok van 45 volt te voelen. Toen het echte experiment begon kreeg de proefpersoon de opdracht om bij iedere fout die de ander maakte een zwaardere schok te geven. 


afb. 7.2 = afb. 18.5 p. 641 Hilgard


In werkelijkheid kreeg de andere proefpersoon geen schokken toegediend, hij was namelijk een medewerker van het onderzoek en speelde een rol. Bij de langzaam oplopende zwaarte van de schokken begon hij te protesteren en later te schreeuwen en te vloeken. De proefpersoon kon dit door de muur heen horen. Bij 300 volt schopte hij tegen de muur, en bij de volgende schok (waar een bordje bijstond met 'extreem intense shock' erop) reageerde hij helemaal niet meer. Ook bij alle daarop volgende (nog zwaardere) schokken gaf hij geen antwoord meer op de vragen en maakte hij ook verder geen geluid meer. Zoals te verwachten is, begonnen veel proefpersonen tegen deze gang van zaken te protesteren en vroegen de proefleider het experiment af te breken. De proefleider reageerde hierop met opmerkingen als: "Wilt u a.u.b. verdergaan" of "Het experiment vereist dat u doorgaat" of "U heeft geen andere keus, u moet doorgaan". 

De mate van gehoorzaamheid van de proefpersoon werd gemeten door te kijken wat de zwaarste schok was die hij toegediend heeft voordat hij weigerde verder mee te werken. Als resultaat werd gevonden dat 65% van alle proefpersonen tot het bittere eind doorging met het toedienen van de schokken (dus tot en met 450 volt). Geen enkele proefpersoon stopte voor de toediening van een schok van 300 volt, het moment dat de andere proefpersoon tegen de muur begon te schoppen.

Hele gewone mensen blijken dus heel gemakkelijk tot een soort beul om te vormen te zijn. 

Overigens liet het meewerken aan het experiment de meeste proefpersonen niet koud. Velen vertoonden tekenen van spanning als zweten, trillen, stotteren, op de lippen bijten, kreunen en nerveus gelach. Toch bleven ze de proefleider (lange tijd) gehoorzamen.

Om dit te verklaren moeten we stilstaan bij wat in onze gewone maatschappij de krachten zijn die ons ertoe kunnen brengen om 'gehoorzaam' te zijn. Dit zijn: sociale normen, toezicht, buffers en ideologische rechtvaardiging. We zullen nu gaan bekijken in hoeverre deze factoren van toepassing zijn op de experimentele situatie van Milgram.

Sociale normen: door zich op te geven als proefpersoon hadden de deelnemers aan Milgrams experiment als het ware een impliciet contract met de proefleider gesloten om deel te nemen aan het experiment en hierbij de aanwijzingen van de proefleider op te volgen. Mensen hebben dus hun medewerking toegezegd en daar moet je je dan ook aan houden. Dit is een sociale norm die mensen niet zomaar overtreden.

Bovendien was het experiment zo opgezet dat het moeilijk was om er mee te stoppen als je er eenmaal mee begonnen was. Het begin was vrij onschuldig, je moet een geheugentestje doen en hele lichte schokjes toedienen. Als de schokken in zwaarte toenemen is er geen natuurlijk punt om te stoppen. De proefleider vraagt niks nieuws van je, alleen maar om door te gaan met waar je mee bezig bent. Stoppen impliceert dus dat je toegeeft dat je eigenlijk de hele tijd al fout bezig bent geweest, iets wat mensen ook niet zo gauw zullen doen.

Een derde sociale norm die je moet overtreden als je wilt stoppen is dat je in feite de proefleider ervan beschuldigt dat hij ontoelaatbare experimenten uitvoert. Ook wat dit betreft zijn mensen meestal niet zulke helden.


Toezicht: het feit dat de proefleider constant bij de proefpersoon aanwezig bleef heeft ook bijgedragen aan de gehoorzaamheid van die proefpersoon. Wanneer de proefleider de ruimte verliet en zijn opdrachten per telefoon doorgaf, daalde de gehoorzaamheid van de proefpersonen van 65% naar 21%. Diverse proefpersonen die met de telefonische opdrachten wel doorgingen met het toedienen van schokken dienden lagere schokken toe dan ze eigenlijk hadden moeten doen.


Buffers: in de proefopzet van Milgram bevond de andere proefpersoon zich in een andere ruimte. De proefpersoon die de schokken toe moest dienen werd dus niet heel direct geconfronteerd met de gevolgen van zijn acties. Hoe directer mensen de gevolgen van hun acties zagen, hoe minder ze bereid waren te gehoorzamen. Buffers (dus alles wat er tussen ons en onze slachtoffers inzit) dragen er dus toe bij dat we eerder bereid zijn gewelddadige acties tegen anderen te ondernemen.

Wat dat betreft is de moderne manier van oorlog voeren psychologisch gezien een kwestie van spelen met vuur. Eén druk op de knop waarmee een atoomraket afgevuurd wordt kan duizenden en duizenden mensen het leven kosten. Dit effect is dus vele malen groter dan het effect van één mens de schedel ins