3.4 Persoonlijkheidsleer

Persoonlijkheidsleer of dieptepsychologie gaat uit het ...

etc.

De Vocht:

Hoofdstuk 5 Persoonlijkheidsleer

 

Leerdoelen

Na bestudering van hoofdstuk 5 kan de student:

- een omschrijving geven van waar de persoonlijkheidsleer zich mee bezighoudt en het belang van de persoonlijkheidsleer voor de verpleegkundige aangeven

- een omschrijving geven van burn-out en met behulp van de begrippen hulpverleningsoriëntatie en onbillijkheid uitleggen welke verpleegkundigen de grootste kans hebben op burn-out

- 4 maatstaven noemen waarmee 'normaal' van 'abnormaal' onderscheiden kan worden en aan de hand hiervan uitleggen dat normaal en abnormaal relatieve begrippen zijn

- 5 kenmerken beschrijven die normale mensen in grotere mate bezitten dan abnormale mensen

- uitleggen wat de typologiebenadering en de traitsbenadering inhouden

- de 'big five' traits beschrijven

- uitleggen of de menselijke persoonlijkheid een stabiel gegeven is of situatie-afhankelijk

- beschrijven wat reactieve, evocatieve en pro-actieve interactie is

 

Intro:

' Corina was helemaal weg van Tim, het nieuwe afdelingshoofd. Ze vond Tim nou echt iemand met een persoonlijkheid. Nieuwsgierig vroeg haar vriendin Katja: "Ja maar, beschrijf zijn persoonlijkheid dan eens, wat is het voor type?" Maar hoe leg je dat nou even uit? Met behulp van welke kenmerken kun je een sluitende beschrijving geven van iemands persoonlijkheid? Corina vond het in ieder geval erg moeilijk om Katja een goed antwoord te geven. "Het is in ieder geval een heel normale jongen" zei ze. 

Maar ja, wat is normaal???'

 

 

5.1 Inleiding

 

Een verpleegkundige solliciteert als hoofd verplegingsdienst bij een middelgroot ziekenhuis. In de personeelsadvertentie staat vermeld: een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de sollicitatieprocedure. Als deze verpleegkundige met nog één andere gegadigde overgebleven is om in aanmerking te komen voor de functie van hoofd verplegingsdienst wordt zij inderdaad uitgenodigd voor een psychologisch onderzoek. Tijdens dit onderzoek wordt haar onder andere gevraagd een test in te vullen die de volgende onderdelen bevat:

 

[kader]

Op feestjes breng ik graag de stemming erin.

     _ juist _ ? _ onjuist

Ik vind dat veel mensen onverschillig zijn.

     _ juist _ ? _ onjuist

Ik vraag alleen dan iemand om hulp wanneer het niet anders kan.

     _ juist _ ? _ onjuist

Veranderingen in het weer hebben weinig invloed op mij.

     _ juist _ ? _ onjuist

Ik wil dat thuis alles op een vaste plaats ligt.

     _ juist _ ? _ onjuist

[xkader]

 

Verder wordt haar verteld dat ze het antwoord `juist' moet aankruisen als de betreffende zin meestal op haar van toepassing is, het antwoord `onjuist' als de zin meestal niet op haar van toepassing is. Het vraagteken kan aangekruisd worden als een zin beslist niet met `juist' of `onjuist' beantwoord kan worden. (De zinnen in dit voorbeeld komen uit de Nederlandse Persoonlijkheids-Vragenlijst, die in totaal uit 133 onderdelen bestaat.)

 

Een man wordt in een TBS-kliniek opgenomen nadat hij een aantal mensen vermoord heeft. Hij ging bij het vermoorden van zijn slachtoffers bijzonder wreed te werk. In plaats van hen in één keer te vermoorden hakte hij steeds kleine stukjes van hun lichamen af, net zolang tot de slachtoffers als gevolg hiervan overleden.

De psychiater die deze man onderzoekt komt tot de conclusie dat de moordenaar lijdt aan een `antisociale persoonlijkheidsstoornis'. De antisociale persoonlijkheid is koud en gevoelloos, schuldgevoelens over wat hij anderen aandoet heeft hij niet of nauwelijks. Dit brengt ook met zich mee dat hij geen of bijna geen berouw heeft over zijn misdaden.

In oudere diagnosesystemen worden mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis vaak `psychopaten' genoemd, een term die in het gewone taalgebruik nog steeds veel voorkomt.

 

Uit onderzoek is gebleken dat mensen met verschillende soorten persoonlijkheden verschillend reageren op het krijgen van een ernstige ziekte en dat hierdoor vervolgens de kans op genezing van die ziekte beïnvloed wordt.

Zo is een groep vrouwen onderzocht die in een vroeg stadium aan borstkanker geopereerd is. Van degenen die alle hoop opgegeven hadden of die hun ziekte zonder slag of stoot accepteerden bleek na vijf jaar nog 35 procent kankervrij en in leven te zijn. Van de groep vrouwen die veel vechtlust vertoonden of de neiging hadden de ziekte te ontkennen bleek na vijf jaar nog 75 procent kankervrij en in leven (Greer e.a., 1979).

 

Ook zijn er aanwijzingen dat bij het ontstaan van ziekten de persoonlijkheid een rol speelt. Zo zouden hart- en vaatziekten vooral voorkomen bij mensen met een wat agressieve persoonlijkheid die zich sterk gedreven voelen om hun doelen te bereiken en die hierbij competitief ingesteld zijn. Een ziekte als kanker zou zich eerder ontwikkelen bij mensen die de neiging hebben zich op te offeren voor anderen en die op die manier conflicten proberen te vermijden. Het is moeilijk om uit onderzoek op dit gebied harde conclusies te trekken omdat er bij wel of niet ziek worden altijd veel meer factoren meespelen dan alleen de invloed van de persoonlijkheid.

 

In een psychiatrisch ziekenhuis wordt een vrouw opgenomen die lijdt aan dwanghandelingen. De hele dag is zij bezig met het reinigen van haar lichaam en het schoonmaken van haar omgeving. Zij heeft door haar vele grondige wasbeurten al ernstige huidproblemen gekregen en verder kan zij door haar voortdurende schoonmaakactiviteiten absoluut geen normaal sociaal leven meer leiden, zij moet altijd poetsen. In een gesprek met deze vrouw blijkt dat zij zelf inziet dat haar extreme neiging tot reinigen niet zinvol is. Zij geeft ook aan zelf onder dit gedrag te lijden maar kan er desondanks niet mee stoppen.

 

Hoe komt het dat de ene verpleegkundige haar werk een carrière lang met plezier kan doen en dat een andere verpleegkundige na een aantal jaren het beroep totaal uitgeput en gedemotiveerd verlaat? Een factor die hierop van invloed blijkt te zijn is de persoonlijkheid van de verpleegkundige. In paragraaf 5.2 zal dit nader besproken worden.

 

Alle hierboven genoemde voorbeelden laten raakvlakken zien tussen het gebied van de persoonlijkheidsleer en de gezondheidszorg. `Persoonlijkheidsleer is de studie van de individuele persoonlijkheid, zowel normaal als abnormaal. Persoonlijkheid is datgene waarin het individu uniek is en anders is dan andere personen' (Holzhauer e.a., 1985).

Binnen de persoonlijkheidsleer wordt dus gekeken naar het individu, men is geïnteresseerd in verschillen tussen mensen. Waarom is iemand zoals hij is; waarom ontduikt de een de belasting wel en waarom doet een ander dat in dezelfde situatie niet; waarom ontwikkelt zich bij een bepaalde persoon een psychische stoornis en bij een ander niet; waardoor wordt de ontwikkeling van de persoonlijkheid beïnvloed? Dit zijn allemaal vragen die vanuit de persoonlijkheidsleer bestudeerd worden.

In het dagelijks leven spreken we in plaats van over persoonlijkheid ook vaak over het karakter of de aard van iemand. Hiermee bedoelen we dan een bepaalde combinatie van eigenschappen die iemand kenmerken. Iedereen heeft dus een persoonlijkheid, en deze persoonlijkheid bepaalt voor een deel ons gedrag. In paragraaf 5.5 en in het hoofdstuk over gedragsleer zal benadrukt worden dat ons gedrag ook voor een deel door de situatie bepaald wordt: iemand met een rustige, vriendelijke persoonlijkheid die niet gauw kwaad te krijgen is zal in een situatie waarbij hem het bloed onder de nagels vandaan gehaald wordt toch heel boos kunnen reageren!

 

Binnen de persoonlijkheidsleer proberen psychologen om door middel van tests in kaart te brengen wat voor persoonlijkheid iemand is. Deze informatie kan gebruikt worden bij het bepalen van wat er met iemand aan de hand is en hoe deze persoon het beste behandeld kan worden als hij zich met klachten meldt. Vooral in het geval van psychische problemen kan een persoonlijkheidstest deel uitmaken van de diagnostische procedure. Verder worden persoonlijkheidstests veel gebruikt bij allerlei selectieprocedures, zoals bij de sollicitatieprocedure in het eerste voorbeeld van dit hoofdstuk.

Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van intelligentietests om in kaart te brengen wat iemands capaciteiten zijn. Intelligentietests worden bijvoorbeeld gebruikt om bij verstandelijk gehandicapten het niveau van verstandelijk functioneren in kaart te brengen.

Uit de definitie van persoonlijkheidsleer blijkt verder dat binnen de persoonlijkheidsleer ook het hele gebied van de psychische stoornissen valt. Dit is zo'n bekend onderdeel van de psychologie dat veel mensen denken dat dit eigenlijk het enige is waarmee psychologen zich bezighouden. "Als je geestelijk in de knoop zit, ga je naar de psycholoog en die behandelt je daar dan voor" is vaak het beeld dat mensen van `de psycholoog' hebben. Er zijn inderdaad psychologen die zich daarmee bezighouden, maar daarnaast bestuderen ze ook waarom heel `normale' mensen de dingen doen die ze doen, of houden ze zich zelfs met een heel ander basisgebied in de psychologie bezig.

 

 

5.2 Een onderzoek als voorbeeld (burn-out)

 

Een verschijnsel dat helaas nogal eens voorkomt binnen de gezondheidszorg is burn-out. Dit wil zeggen dat werkers in de gezondheidszorg na enige tijd `opgebrand' kunnen raken. Burn-out is een reactie op werkstress en is te herkennen aan drie verschijnselen:

- emotionele uitputting: het gevoel mentaal leeg te zijn, aan het eind van zijn Latijn

- depersonalisatie ten aanzien van anderen: een cynische, negatieve en onverschillige houding aannemen ten aanzien van zorgvragers ("Het gebroken been van kamer zes moet ook weer eens plassen" of "Miep de depri heeft weer eens wat te brullen") Zorgvragers worden niet meer als mensen gezien maar als lastige bijkomstigheden in de werksituatie

- negatief zelfbeeld: men krijgt het gevoel het eigen beroep niet goed meer te kunnen uitoefenen en dat men ook eigenlijk nooit iets waardevols binnen dat beroep heeft bereikt.

 

Het mag duidelijk zijn dat werkers in de gezondheidszorg die deze kenmerken vertonen niet de meest inspirerende collega's zijn. Overbodig is wellicht te vermelden dat ook zorgvragers niet staan te trappelen om door een dergelijke `opgebrande' zorgverlener verpleegd te worden. En last but not least zijn ook de `opgebrande' zorgverleners zelf niet te benijden.

Interessante vraag is natuurlijk welke verpleegkundigen door dit burn-out-syndroom getroffen worden en welke niet, want gelukkig ontwikkelen niet alle verpleegkundigen na verloop van tijd dergelijke verschijnselen. Waar hangt het vanaf of jij het zult krijgen of niet? Heeft dat te maken met hoe jij in elkaar zit, dus met je persoonlijkheid, of heeft het meer te maken met de werkomstandigheden waarin je terechtkomt?

Nico van Yperen heeft met twee van zijn collega's hiernaar onderzoek gedaan (Van Yperen e.a., 1993). In dit onderzoek werd dezelfde omschrijving van burn-out gebruikt als we hierboven hebben gegeven. Om de resultaten van dit onderzoek te bespreken moeten we eerst twee termen nader bekijken.

 

Hulpverleningsoriëntatie

Mensen verschillen in hun mate van hulpverleningsoriëntatie. Hulpverleningsoriëntatie is de mate waarin mensen in een bepaalde situatie bereid zijn anderen te helpen, openstaan voor de problemen van anderen en ook van anderen verwachten dat zij hen helpen wanneer dat nodig is. De mate van hulpverleningsoriëntatie is een persoonlijkheidskenmerk.

 

Onbillijkheid

Mensen kunnen in hun werksituatie al dan niet een bepaalde mate van onbillijkheid ervaren. Onbillijkheid wil zeggen dat je meer in de relatie met de zorgvrager investeert dan je ervoor terugkrijgt. Verpleegkundigen die werken met verstandelijk gehandicapte zorgvragers of psychiatrische zorgvragers ervaren gemiddeld genomen meer onbillijkheid in hun werk dan verpleegkundigen die in een algemeen ziekenhuis werken. Waarschijnlijk zijn zorgvragers in het ziekenhuis meestal beter in staat hun waardering te laten blijken dan de andere twee groepen. Bovendien krijgen zij meestal meer ondersteuning van familie en vrienden, waardoor niet alle psychosociale zorg op de verpleegkundigen neerkomt.

 

Aan het onderzoek van Van Yperen werkten 194 verpleegkundigen mee. Al deze verpleegkundigen hadden een fulltime aanstelling en veel contact met zorgvragers.

Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de persoonlijkheid van de verpleegkundige wel degelijk invloed heeft op het risico om burn-out te ontwikkelen: hoe hoger de hulpverleningsoriëntatie van de verpleegkundige, hoe kleiner het risico op burn-out.

De persoonlijkheid was echter niet de enige factor die de kans op burn-out bepaalde, hier speelde ook de onbillijkheid een rol. Hoe groter namelijk de onbillijkheid in de relatie met de zorgvrager, hoe groter het risico op burn-out.

De verpleegkundigen die het meeste risico lopen op burn-out zijn degenen die een lage hulpverleningsoriëntatie combineren met een hoge onbillijkheid. Het risico om burn-out te ontwikkelen wordt dus zowel door de persoonlijkheid van de verpleegkundige als door de werkomstandigheden beïnvloed (Van Yperen e.a., 1993).

 

 

5.3 Normaal en abnormaal: begrippen om even bij stil te staan

 

Wat is normaal/abnormaal?

 

In de definitie van persoonlijkheidsleer komen de begrippen ‘normaal’ en ‘abnormaal’ voor. Het onderscheid tussen wat ‘normaal’ en wat ‘abnormaal’ is kun je op verschillende manieren maken. Je kunt hiervoor bijvoorbeeld de volgende maatstaven gebruiken:

De statistische maatstaf: abnormaal is datgene wat heel weinig voorkomt. Zo is een lichaamslengte van  1,40 m of  2,05 m voor een volwassen Nederlandse vrouw abnormaal, puur op grond van het feit dat het weinig voorkomt.

De sociale maatstaf: abnormaal is datgene wat volgens de opvattingen in de samenleving normaal is, dus datgene dat afwijkt van de sociale norm. Vrij vertaald zou je kunnen zeggen: wat vinden de buren ervan? Zo is het volgens de huidige sociale maatstaf abnormaal als je van je voortuin één grote vuilnisbelt maakt. De gemiddelde Nederlandse buurman zal hier schande van spreken. Overigens varieert  de sociale maatstaf van tijd tot tijd en van plaats tot plaats. Ongehuwd samenwonen bijvoorbeeld werd vijftig jaar geleden nog algemeen onwenselijk (en dus abnormaal) gezien. Tegenwoordig is dat alleen binnen bepaalde bevolkingsgroepen het geval.

De maatstaf volgens de mate van aanpassing: abnormaal gedrag is gedrag dat nare gevolgen heeft voor het individu en / of de samenleving. Het vernielen van bushokjes bijvoorbeeld is volgens deze maatstaf abnormaal gedrag . Maar ook zo veel alcohol drinken dat je er ziek van wordt valt volgens deze maatstaf onder abnormaal gedrag, omdat je als individu zelf de nare gevolgen van je gedrag ondervindt.

De maatstaf van het persoonlijke leed: abnormaal is de situatie waarbij de persoon lijdt 

onder zijn gevoelens. Bij deze maatstaf worden dus niet de consequenties van het gedrag als uitgangspunt genomen maar de gevoelens van een persoon. Vele psychiatrische aandoeningen gaan gepaard met onprettige gevoelens. Men voelt zich bijvoorbeeld gespannen of depressief. Soms is het persoonlijke leed het enige symptoom van abnormaliteit; er zijn mensen die volkomen normaal functioneren maar toch een grote lijdensdruk ervaren.

Uit het gegeven dat er verschillende maatstaven bestaan om te komen tot een oordeel over het normaal dan wel abnormaal zijn van iets blijkt al de de begrippen normaal en abnormaal relatieve begrippen zijn. Of iets abnormaal is kun je in feite niet keihard maken, het ligt er maar net aan wie je dit wanneer vraagt. Met behulp van opdracht 4 aan het eind van dit hoofdstuk wordt dit nader geïllustreerd. Er bestaat dus niet één sluitende omschrijving van wat normaal en abnormaal is. De grens tussen normaal en abnormaal valt niet scherp te trekken. Deze begrippen moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid gebruikt worden. Het is niet zozeer zo dat iets abnormaal is als wel dat jij (of iemand anders) iets abnormaal vindt. Dit zegt dus ook heel veel over jouzelf. Wanneer een student na het bekijken van een film over liefde op leeftijd uitroept: "Het is belachelijk dat oude mensen nog met elkaar vrijen, dat is toch abnormaal!" dan is dat een heel persoonlijke weergave van waar voor die student de grens tussen normaal en abnormaal ligt. Dat die grens inderdaad ligt waar deze student hem trekt zullen velen niet met hem eens zijn. Kortom, normaal en abnormaal zijn zeer relatieve begrippen en met name het etiket 'abnormaal' moet met de grootst mogelijke voorzichtigheid gebruikt worden.

 

Freek de Jonge in zijn programma 'Over de grens' (januari 1999):

" Als je normaal bent gedraag je je normaal

als je abnormaal bent gedraag je je abnormaal

en als iedereen zich abnormaal gaat gedragen dan is dat ........

En als je daar teveel over nadenkt wordt je gek!"

 

Het is heel moeilijk om te bepalen wanneer en waarom iets nou abnormaal is, zoals we hierboven hebben kunnen lezen. Het blijkt net zo moeilijk te zijn om te beschrijven wat normaal is, dus bijvoorbeeld om te beschrijven wat een normaal mens is. Hilgard e.a. (1996) doet in zijn boek een poging om tot een beschrijving van een normaal mens te komen. Hij geeft hierbij nadrukkelijk aan dat onderstaande kenmerken geen scherp onderscheid aangeven tussen mentaal gezonde en mentaal zieke mensen. De hierna genoemde kenmerken komen wel in grotere mate voor bij mentaal gezonde dan bij mentaal zieke mensen:

1. Een realistische waarneming van de werkelijkheid

Normale individuen zijn realistisch in het inschatten van hun eigen reacties en de reacties van anderen. Er vindt niet voortdurend een vertekening van de werkelijkheid plaats. Ook kunnen normale individuen goed inschatten wat ze aankunnen en wat niet, er is niet doorlopend sprake van zelfonderschatting of zelfoverschatting

2. Controle over het eigen gedrag

Normale individuen zijn in staat controle over hun eigen gedrag uit te oefenen. Dat wil niet zeggen dat normale mensen nooit impulsief reageren, maar wel dat men in staat is om bijvoorbeeld seksuele en agressieve impulsen in de hand te houden. Misschien dat normale mensen ook weleens afwijken van de sociale norm, maar dit is dan het gevolg van een bewuste keuze en niet van oncontroleerbare impulsen.

3. Een gevoel van zelfwaardering en het gevoel door anderen geaccepteerd te worden

Normale mensen hebben een zeker gevoel van eigenwaarde en voelen zich op hun gemak in contacten met andere mensen. Ze zijn in staat spontaan te reageren in sociale situaties. Ze voelen zich niet verplicht om hun mening aan te passen aan de mening van de groep.

4. Het vermogen om affectieve relaties met anderen aan te gaan

Normale individuen zijn in staat diepgaande en bevredigende relaties met anderen aan te gaan. Ze zijn gevoelig voor de behoeften van anderen en gebruiken anderen niet alleen om aan hun eigen behoeften te kunnen voldoen.

5. Productiviteit

Normale mensen zijn in staat hun capaciteiten om te zetten in productieve activiteit. Er is sprake van een zeker enthousiasme in het leven, normale mensen hoeven zich niet door iedere dag heen te sleuren.

 

Volgens deze kenmerken ben je dus abnormaal wanneer je een of meer van deze kenmerken in slechts zeer geringe mate of niet bezit. In de opdrachten aan het eind van dit hoofdstuk gaan we nog wat nader op deze kwestie in.

 

 

5.4 The big five

 

Zoals in paragraaf 5.6 ook aangegeven wordt, is het niet mogelijk gebleken om alle menselijke persoonlijkheden in te delen in maar een beperkt aantal categorieën. Zulke pogingen zijn wel veel gedaan, door het opstellen van zogenaamde typologieën. Zo onderscheidde Hippocrates (400 jaar voor Christus) al vier typen persoonlijkheden. Hij ging ervan uit dat er een verband bestaat tussen de menging van bepaalde lichaamsvochten en het temperament van een mens. Bij ieder van de vier typen mensen overheerst één van de volgende lichaamsvochten: het bloed (sanguis), het slijm (flegma), de gal (chole) of de zwarte gal (melan chole). Dit levert volgens Hippocrates de volgende typen mensen op:

- het sanguïstische type: opgewekt, beweeglijk, actief

- het cholerische type: opvliegend, prikkelbaar, onberekenbaar

- het melancholische type: somber, traag, zwaar op de hand

- het flegmatische type: gelijkmatig, nuchter, kalm, bedachtzaam.

En hoewel woorden als melancholisch en flegmatisch nog steeds voorkomen binnen onze taal is het idee dat je ieder mens in één van deze vier hokjes kunt plaatsen allang losgelaten. Na Hippocrates zijn nog vele andere typologieën beschreven, maar voor al deze typologieën geldt dat ze een te simpele beschrijving van de werkelijkheid geven doordat ze de oneindige variatie aan persoonlijkheden terug proberen te brengen tot slechts een paar categorieën. 

Een benadering die op een genuanceerde manier menselijke persoonlijkheden in kaart probeert te brengen is de zogenaamde traitsbenadering. 'Traits' zijn persoonlijkheidstrekjes oftewel persoonlijkheidseigenschappen. Dus 'eerlijkheid' of 'prikkelbaarheid' zijn voorbeelden van traits. De hamvraag binnen de traitsbenadering is met behulp van hoeveel en welke traits je alle menselijke persoonlijkheden kunt beschrijven. Zo stelde Cattel dat je 16 traits nodig hebt om de menselijke persoonlijkheid in kaart te brengen, terwijl Eysenck maar twee dimensies (traits) aan de menselijke persoonlijkheid onderscheidde.

De laatste jaren doet de 'Big Five' theorie opgang. Persoonlijkheidspsychologen worden het er meer en meer over eens dat de vijf traits die in deze theorie naar voren komen geschikt zijn om alle menselijke persoonlijkheden in kaart te brengen (John, 1990). Deze vijf traits zijn opgespoord door met behulp van een statistische techniek (factoranalyse) te onderzoeken hoe je de grote hoeveelheid informatie die persoonlijkheidstests opleveren het beste kunt ordenen. Hieruit komt naar voren dat je alle informatie over menselijke persoonlijkheden terug kunt voeren op vijf onderliggende factoren, vijf traits die gezamenlijk alle variatie in menselijke persoonlijkheden kunnen beschrijven.

Wat zijn nu de 'Big Five'? In onderstaande tabel worden ze genoemd en wordt bovendien een aantal kenmerken genoemd bij een hoge of juist lage score op het betreffende aspect.

 

 

TRAITS KENMERKEN

1. Extraversie Hoog: spraakzaam, assertief, vlot

Laag: rustig, bescheiden, teruggetrokken

 

2. Warmte Hoog: vriendelijk, hartelijk, warm

Laag: hard, koud, onvriendelijk

 

3. Nauwgezetheid Hoog: ordelijk, efficiënt, betrouwbaar

Laag: slordig, nonchalant, onverantwoordelijk

 

4. Stabiliteit Hoog: kalm, niet geëmotioneerd, stabiel

Laag: gespannen, emotioneel, angstig

 

5. Openheid Hoog: brede belangstelling, fantasierijk, origineel

Laag: weinig belangstelling, bekrompen, conventioneel

 

 

Ieder mens bezit ieder van deze trekken in meerdere of mindere mate. Hierdoor ontstaat een oneindig aantal variatiemogelijkheden, waarmee je dus het oneindig aantal mogelijke menselijke persoonlijkheden in kaart kunt brengen. In opdracht 9 ga je hiermee aan de slag door je eigen persoonlijkheid aan de hand van de big five in kaart te brengen.

 

 

5.5 De persoonlijkheid: een stabiel gegeven of situatie-afhankelijk?

 

Zowel de typologiebenadering als de traitsbenadering veronderstellen impliciet dat er zoiets bestaat als een stabiele menselijke persoonlijkheid. Met behulp van op de traitstheorie gebaseerde tests kun je vaststellen hoe iemand is. Vooral vanuit de gedragsleer is hierop nogal wat kritiek gekomen. Vanuit de gedragsleer wordt benadrukt dat het gedrag van een persoon ook zeer sterk beïnvloed wordt door de situatie waarin hij zich bevindt. Iemand die hoog scoort op de trait 'extaversie' stelt zich tijdens de eerste teamvergadering die zij bijwoont in haar nieuwe baan zeer rustig, bescheiden en terughoudend op. Iemand die door zijn collega's als zeer nauwgezet beoordeeld wordt is in zijn privéleven misschien wel heel slordig, nonchalant en onverantwoordelijk. Een TBS-patiënt die wegens goed gedrag in de TBS-kliniek op weekendverlof mag pleegt in 'de buitenwereld' soms een vreselijk delict. 

Hoe iemand zich gedraagt is dus niet vanuit vaststaande persoonlijkheidskenmerken te voorspellen. 'Dat zou mijn kind c.q. mijn man nooit doen' is een uitspraak die al heel vaak onwaar is gebleken. 

Van de andere kant voelen we intuïtief wel aan (en dit is door onderzoek bevestigd) dat bij een bepaalde persoon toch een bepaalde persoonlijkheid hoort. Je herkent je partner of goede vrienden niet alleen aan hun uiterlijk maar ook aan hoe ze als persoon zijn, dit is niet van keer tot keer totaal verschillend. En uit onderzoek van Block (1971) blijkt bijvoorbeeld dat individuen die tijdens hun schooljaren 'betrouwbaar' en 'verantwoordelijk' worden gevonden twintig jaar later op een soortgelijke manier beoordeeld worden.

Blijkbaar moet je dus kijken naar de combinatie van een bepaalde persoonlijkheid en een bepaalde situatie:

- dat Celia in situatie A anders reageert dan Miranda in situatie A zegt iets over de invloed van hun (verschillende) persoonlijkheden op hun gedrag

- dat Celia in situatie A anders reageert dan in situatie B zegt iets over de invloed van de verschillende situaties op haar gedrag.

 

Misschien herken je in deze discussie de echo van het nature-nurture debat; de (voor tenminste een deel) vastliggende persoonlijkheid interacteert met de omgevingsomstandigheden, en alleen door de wisselwerking tussen deze factoren in ogenschouw te nemen kun je begrijpen waarom een bepaald persoon in een bepaalde situatie reageert zoals hij reageert.

Deze interactie tussen persoonlijkheid en omgeving speelt gedurende de hele ontwikkeling van de persoonlijkheid een rol, een ontwikkeling die in feite doorgaat tot het moment dat je overlijdt. Aan deze interactie vallen nog verschillende dimensies te onderscheiden, te weten: reactieve, evocatieve en pro-actieve interactie.

 

Reactieve interactie: verschillende individuen zullen dezelfde omgeving verschillend ervaren en interpreteren en hierdoor ook anders op deze omgeving reageren. Een kind met een heel gevoelige natuur zal strenge ouders anders ervaren en er ook anders op reageren dan een minder gevoelig kind. Een in aanleg slim kind zal meer oppikken uit de voorleesuurtjes en de educatieve spelletjes dan een minder slim kind dat precies dezelfde informatie aangeboden krijgt. Een extravert kind zal gericht zijn op de mensen en gebeurtenissen om haar heen, terwijl een ander kind deze informatie grotendeels negeert.

Dus zelfs wanneer ouders aan al hun kinderen precies dezelfde omgeving aan zouden bieden dan nog zou deze omgeving psychologisch gezien voor de kinderen niet hetzelfde zijn. Zoals eerder besproken is onze waarneming selectief en ieder kind selecteert dus als het ware zijn eigen werkelijkheid uit de veelheid van de aangeboden prikkels. 

Reactieve interactie blijft het hele leven een rol spelen, ook volwassenen verschillen in de manier waarop ze eenzelfde situatie interpreteren en in hoe ze erop reageren.

 

Evocatieve interactie: verschillende persoonlijkheden roepen verschillende reacties van hun omgeving op. Een kind dat tegenstribbelt wanneer het opgepakt wordt roept ander gedrag bij de ouders op dan een kind dat graag geknuffeld wordt. Brave, volgzame kinderen roepen een andere opvoedingsstijl bij hun ouders op dan moeilijk hanteerbare, agressieve kinderen. Het is dus te simpel om te stellen dat een bepaalde opvoedingsstijl bepaalde persoonlijkheden tot gevolg heeft. De persoonlijkheid van het kind bepaalt ook voor een deel de opvoedingsstijl, die vervolgens weer van invloed is op de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind. Een duidelijk voorbeeld van interactie tussen nature en nurture factoren dus. 

Ook deze vorm van interactie speelt bij volwassen mensen nog steeds een rol: charmante mensen roepen vaak charmante reacties op terwijl degenen die de wereld op een agressieve manier tegemoet treden vaak ook op agressieve reacties kunnen rekenen.

 

Pro-actieve interactie: naarmate een kind ouder wordt is het meer en meer in staat om zijn eigen omgeving te bepalen. Terwijl een sociaal ingesteld kind ervoor kiest om met vriendjes te gaan spelen zal een minder sociaal gericht kind misschien op zijn kamer met zijn scheikundedoos gaan experimenteren. Via deze bijzondere vorm van interactie tussen persoonlijkheid en omgeving kan een persoon dus omgevingen opzoeken die bij hem passen. Hierdoor zal zijn persoonlijkheid meestal nog meer versterkt worden. Een sociaal iemand zoekt bijvoorbeeld juist sociale situaties op, waardoor hij zijn sociale vaardigheden onderhoudt of misschien zelfs nog verder uitbouwt.

Mensen die juist graag iets aan hun persoonlijkheid willen veranderen kunnen de pro-actieve interactie bewust sturen om hun doel te bereiken. Een solistisch persoon die graag wat socialer wil worden kan bijvoorbeeld heel bewust naar een feestje gaan in plaats van alleen te gaan zeilen.

 

Al met al mag duidelijk zijn dat er ook in het geval van de menselijke persoonlijkheid sprake is van een complexe interactie tussen de vanuit de aanlegfactoren aanwezige persoonlijkheid en omgevingsfactoren.

 

 

 

5.6 Het belang van de persoonlijkheidsleer voor de verpleegkundige

 

Allereerst is het natuurlijk voor verpleegkundigen van belang dat zij iets afweten van de psychische stoornissen die zich bij mensen kunnen voordoen. Ook is het prettig om iets te weten van de tests en instrumenten die gebruikt worden om te onderzoeken wat er met een zorgvrager aan de hand is. Al ben je als verpleegkundige meestal niet eindverantwoordelijk om te bepalen aan welke psychische stoornis een zorgvrager lijdt, je levert meestal wel een belangrijke bijdrage aan deze diagnostiek. Je krijgt wel veel te maken met de begeleiding van deze mensen en kennis van wat er met hen aan de hand is is hierbij onmisbaar.

Verder zul je in je werk zorgvragers met heel uiteenlopende persoonlijkheden tegenkomen, die daardoor ook heel verschillend op hun ziekzijn reageren en die dus van jou als verpleegkundige ook een heel verschillende benadering vragen.

In trainingen voor verkopers (even een heel ander beroep) wordt aan de cursisten geleerd dat er diverse `typen' klanten bestaan. Zo onderscheidt men bijvoorbeeld Willem de Zwijger, Otto de Arrogante en Barend Betweter. Verkopers wordt geleerd hoe zij deze verschillende typen klanten het beste kunnen benaderen:

- Willem de Zwijger: de klant die alleen maar mompelt en ja en nee knikt. U verkoopt niets voordat u hem of haar uit het harnas hebt gehaald.

Benadering: vragen stellen die niet met ja of nee beantwoord kunnen worden.

 

- Otto de Arrogante: de klant die zich superieur opstelt en uit de hoogte doet tegen de verkoper.

Benadering: probeer door het vernis heen te komen, probeer contact met deze persoon te krijgen. Probeer met hem aan de praat te komen over zijn vrouw, kinderen, huisdieren, interieur, enzovoort.

 

- Barend Betweter: hij of zij weet er alles van, heeft alle consumentengidsen gelezen en kent alle kwaliteiten en prijzen.

Benadering: probeer deze persoon niet te overtroeven of op zijn nummer te zetten, maar bewonder zijn kennis van zaken en complimenteer hem/haar hiervoor (niet overdrijven). Op deze manier vind je de gewenste ingang bij deze klant.

(Vrij naar een handboekje voor tapijtverkopers, opgenomen in Box 47 van Holzhauer e.a., 1985.)

 

Misschien vraag je je af wat je als verpleegkundige met deze informatie moet. Het is immers niet je bedoeling om tapijtverkoper te worden. De overeenkomst zit echter hierin: als verpleegkundige is de zorgvrager je klant, en net als een verkoper zul jij in je werk zo goed mogelijk moeten inspelen op het type klant dat je op dat moment voor je hebt. Dit doe je in het belang van de zorgvrager maar ook in het belang van jezelf. We geven nu enkele voorbeelden ter illustratie van verschillende typen zorgvragers.

 

De afhankelijke, aandacht vragende zorgvrager

Deze zorgvrager vraagt extreem veel aandacht en heeft de neiging zich (soms letterlijk) aan je vast te klampen.

Benadering: geef op een vriendelijke, ondersteunende manier aan dat je niet onbeperkt tijd voor hem kunt vrijmaken. Vertel hem dat je je voortdurend bewust bent van zijn situatie en dat je elk half uur zult komen kijken hoe het met hem gaat. Doe dit vervolgens ook, zoals beloofd, en ga minstens één keer per dag even bij hem zitten. Doordat je gaat zitten heeft hij minder het gevoel dat je ieder moment weer weg kunt rennen, terwijl je echt niet langer hoeft te blijven dan wanneer je blijft staan. Vraag hem dan hoe hij zich voelt.

Heel vaak kost dit type zorgvrager je heel veel tijd omdat hij je voortdurend vraagt dingetjes voor hem te doen die niet echt noodzakelijk zijn. Dit doet hij niet om je te plagen maar omdat hij eigenlijk bang is of zich alleen voelt, en als hij je vraagt om iets voor hem te doen kom je tenminste even bij hem. Door nu aan de zorgvrager te vragen hoe hij zich voelt en hier even op een invoelende manier op in te gaan zie je vaak dat hij het minder `nodig heeft' om je steeds te bellen voor kleine dingetjes.

 

De gereserveerde, teruggetrokken zorgvrager

Dit type zorgvrager is erg op zichzelf en vermijdt contacten met andere zorgvragers en verpleegkundigen. Dikwijls krijgt hij ook weinig bezoek, wat erop wijst dat hij ook buiten de instelling niet zoveel contacten aanhoudt. Hij uit niet of nauwelijks emoties en kan zelfs wat apathisch overkomen.

Benadering: het nauwe contact met mensen dat na een opname in een instelling op iemand afkomt kan voor dit type zorgvrager bedreigend zijn. Hij voelt zich op een eenpersoonskamer waarschijnlijk het beste, dus indien mogelijk zorg je hiervoor. Maar ook in het algemeen laat je hem zijn gang gaan als hij probeert zoveel mogelijk privacy op te zoeken. Als jij als verpleegkundige met hem in contact treedt is het goed je bewust te zijn van zijn behoefte aan fysieke en emotionele afstand. Raak hem dus niet aan als dit niet voor zijn verzorging noodzakelijk is, en vraag niet naar zijn emotionele toestand. Dit alles wil niet zeggen dat je deze zorgvrager dus maar aan zijn lot overlaat; je laat wel merken dat je beschikbaar bent voor hem maar je dringt geen contact op.

 

De gedisciplineerde, ordelijke zorgvrager

Dit type zorgvrager is in het dagelijks leven netjes en precies, stelt meestal vrij hoge eisen aan zichzelf (en anderen), en zorgt ervoor dat alles in zijn leven ordelijk verloopt. In een ziekenhuis zie je bijvoorbeeld dat deze mensen zichzelf werkelijk perfect verzorgen en dat ook hun nachtkastje keurig geordend en netjes is. Soms wordt er zelfs vanuit het ziekenhuis door de zorgvrager nog contact onderhouden met zijn werk, om er maar voor te zorgen dat alles daar goed blijft verlopen. Dit type zorgvrager denkt meer dan hij voelt, en zijn gevoelens zijn dan ook moeilijk te peilen.

Benadering: het is belangrijk je te realiseren dat dit type zorgvrager er behoefte aan heeft veel controle over zijn eigen leven uit te oefenen. Wanneer hem een opname of mogelijk zelfs het moeten ondergaan van een operatie overkomt dan is dat heel bedreigend voor hem. Als verpleegkundige kun je hier zo goed mogelijk op inspelen door heel serieus in te gaan op al zijn vragen en hem zo goed mogelijk in te lichten over alles wat hem te wachten staat. Het is voor deze zorgvrager heel belangrijk te weten wat er gaat gebeuren en waarom, zodat hij nog een klein beetje een gevoel van controle houdt.

Je laat deze zorgvrager zoveel mogelijk zelf doen en zelf bepalen. Hij beheert zelf zijn medicijnen, bepaalt zelf wanneer hij een douche neemt, enzovoort. Alles binnen de grenzen van wat, gezien zijn ziekteproces, mogelijk is. Dit draagt ertoe bij dat de zorgvrager zich rustiger zal voelen omdat hij nog enige controle kan uitoefenen in deze voor hem bedreigende situatie.

(Naar: Barry, 1989)

 

Je kunt meer te weten komen over het type zorgvrager waarmee je te maken hebt door hem te observeren, door gesprekken met hem te voeren en soms ook door achtergrondinformatie over deze zorgvrager in te winnen, bijvoorbeeld over hoe hij eerder met bedreigende situaties is omgegaan.

Op dit punt past een waarschuwing: het is niet de bedoeling om door middel van typeringen mensen in hokjes te stoppen en ze vervolgens te behandelen alsof ze ook alleen maar een afhankelijke aandachtvragende zorgvrager zijn.

Hier dreigt natuurlijk het grote gevaar van de vooroordelen. Als je iemand eenmaal in een categorie hebt ingedeeld, zie je vaak alleen nog maar het gedrag van die persoon dat bij die categorie hoort. Een zorgvrager, die jij het etiketje `zeur' gegeven hebt, zal telkens wanneer hij je wat vraagt dit beeld voor jou bevestigen ("Zie je wel, nou vraagt hij alweer wat"). Alle uren dat hij je niets vraagt of alle keren dat hij heel belangstellend voor de andere zorgvragers is, zullen je minder opvallen, want jij kijkt nu eenmaal door een gekleurde bril naar deze persoon.

Vanuit de wetenschappelijke persoonlijkheidsleer is het indelen van mensen in hokjes en soorten dan ook achterhaald. Ieder mens heeft ontzettend veel eigenschappen, en al die eigenschappen kan hij weer in meerdere of mindere mate hebben. Dit levert dus een oneindig aantal verschillende persoonlijkheden op, en de enige manier om mensen in hokjes te stoppen is dus door voor iedereen een apart hokje te maken. Ieder mens heeft een unieke persoonlijkheid. Het idee dat je alle mensen zou kunnen indelen in bijvoorbeeld maar drie verschillende persoonlijkheidstypen is binnen de wetenschappelijke psychologie dan ook losgelaten.

 

Ondanks deze terechte wetenschappelijk bezwaren kan het denken in verschillende typen klanten binnen beroepen als verkoper en verpleegkundige wel een praktische bruikbaarheid hebben. Wanneer je je verdiept in de vraag met welk type zorgvrager je te doen hebt, kun je als verpleegkundige helpen om op een voor deze zorgvrager passende en wenselijke manier met hem om te gaan. Aangezien de meeste zorgvragers een mix zullen zijn van de verschillende uitgesproken typen zorgvragers zul je hierop goed kunnen inspelen door ook je stijl van benaderen een mix te laten zijn van de benaderingen die bij de uitgesproken typen thuishoren. En zoals voor al je verpleegkundig handelen geldt moet je benaderingswijze nooit op een starre manier toegepast worden maar zul je flexibel moeten inspelen op alle nieuwe gedragingen die de zorgvrager laat zien. Wanneer je het denken vanuit de verschillende persoonlijkheidstypen van de zorgvragers op deze manier toepast kan het een bijdrage leveren aan je functioneren als verpleegkundige.

 

Opdrachten

 

1 Geef aan waar de persoonlijkheidsleer zich mee bezighoudt.

 

 

2 Wat wordt er verstaan onder burn-out? Aan welke drie verschijnselen is burn-out te herkennen?

 

3 Wat wordt er in het onderzoek van Van Yperen bedoeld met 'hulpverleningsoriëntatie' en met 'onbillijkheid'? Leg met behulp van deze begrippen uit welke verpleegkundigen het meeste kans hebben op het krijgen van een burn-out.

 

4 Geef bij de onderstaande voorbeelden van gedrag aan of deze volgens de genoemde maatstaven normaal of abnormaal zullen zijn.

 

                            statistische    sociale        mate van   persoonlijk

maatstaf maatstaf aanpassing leed

 

 

 

- tijgergroene ogen hebben

- de muur van je slaapkamer

 met spaarzegels beplakken

 in plaats van met behang

- roken

- niet de straat op durven 

- tanden poetsen

- een gemaskeerde depressie hebben: je functioneert ogenschijnlijk normaal maar voelt je depressief

 

Wat voor conclusies kun je na invulling uit dit overzicht trekken over de begrippen 'normaal' en 'abnormaal'?

 

 

5a Beschrijf 5 kenmerken die normale mensen in grotere mate hebben dan abnormale mensen.

b Ga aan de hand van deze 5 kenmerken na hoe normaal je zelf bent, dus evalueer jezelf in termen van deze 5 kenmerken.

c Bespreek je uitwerking van punt b met iemand die jou (redelijk) goed kent en ga na of het beeld dat je van jezelf hebt klopt met hoe die ander jou ziet.

 

6a Leg uit wat er met de typologiebenadering bedoeld wordt en geef hier een voorbeeld van.

b Waarin schieten typologiebenaderingen tekort?

 

7 Leg uit wat het principe van een traitsbenadering is.

 

8. Beschrijf de traits van de 'big five'.

 

9.

EXTRAVERSIE hoog ...................................... laag

 

WARMTE hoog ...................................... laag

 

NAUWGEZETHEID hoog ...................................... laag

 

STABILITEIT hoog ...................................... laag

 

OPENHEID hoog ...................................... laag

 

 

a Vul voor jezelf het hierboven afgedrukte persoonlijkheidsprofiel (aan de hand van de 'big five') zo goed mogelijk in. Voor ieder van de 5 eigenschappen plaats je een kruisje ergens op de lijn die loopt van 'hoog' naar 'laag'.

b Laat iemand die jou goed kent dit profiel voor jou invullen.

c Vergelijk de 2 profielen en bespreek ze met elkaar, vooral de punten waarop de profielen verschillen.

 

10 Is de menselijke persoonlijkheid een stabiel gegeven of situatie afhankelijk? Onderbouw je antwoord in eigen woorden.

 

11 Leg uit wat reactieve, evocatieve en pro-actieve interactie is en vertaal alledrie de begrippen naar een voorbeeld uit je eigen leven.

 

12 Geef aan wat het belang van de persoonlijkheidsleer voor de verpleegkundige is.

 

13 Noem drie voorbeelden van typen zorgvragers en beschrijf voor ieder type een passende benaderingswijze.

 

14 Leg uit wat het gevaar is van het indelen van mensen in categorieën.

 

15 a Wat is een vooroordeel (zoek dit eventueel op in het woordenboek)?

b Hoe komen mensen aan hun vooroordelen?

c Probeer of je de volgende uitspraak uit kunt leggen: vooroordelen zeggen meer over de mensen die hebben dan over de mensen over wie ze gaan.

d Ben je zelf vrij van vooroordelen?

e Zullen je eigen vooroordelen een rol spelen bij je verpleegkundige beroepsuitoefening?

f Bespreek de antwoorden op deze vragen binnen je lesgroep.